WONDERBAARLIJKE DROOM: op pad naar rust en vrede
“De route liep door een glooiend groen land. Er stonden bomen en struiken, maar het landschap was open. Het was zacht zonnig, de temperatuur was zacht, er stond een zachte wind.

Vertrouwde familie
In de stoet liepen vrouwen en mannen, kinderen en ouderen.
De mensen hadden gemakkelijke kleren aan, die soepel meebewogen in de wind.
Sommigen waren met elkaar aan de praat, anderen liepen stil te genieten van de
natuur. Al herkende ik niemand van gezicht, toch kende ik ze allemaal als vertrouwde familie.
Er klonk klassieke muziek, maar ik zag niemand met een
instrument, er was geen orkest, er waren
geen luidsprekers. Het leek filmmuziek, aanwezige muziek die nergens vandaan
kwam. Ik vond de muziek, die ik vermoedelijk zelf had uitgekozen, vertrouwd en
vriendelijk. Toch herkende ik geen duidelijke melodieën, geen composities. Wel vernam
ik dat sommige mensen achter mij met de muziek mee neurieden.
Samen wandelend naar het einde
Samen wandelend naar het einde
Ik wist dat dit mijn laatste wandeling was. Ik voelde mij
rustig, maar ook vermoeid. Ik was niet verdrietig, niet bang, niet eenzaam,
niet melancholiek, niet boos. Ik wist dat ik op weg was naar het einde van mijn
leven en daar had ik vrede mee.
Hoe lang ik zo gelopen heb, met die processie achter mij aan,
weet ik niet. Langzaam nam de vermoeidheid toe. Mijn voeten werden dik en deden
pijn, ik kwam adem te kort als we heuvelopwaarts gingen. Twee sterke mensen,
maar misschien waren het er wel vier, maakten zich los uit de stoet en kwamen
naast mij lopen. Ze ondersteunden mij en ik sloeg mijn armen om hun middel. Ik
voelde mij veilig, ik vertrouwde deze krachtmensen volledig, ook al herkende ik
hun namen en gezichten niet.
Zo liep ik mijn dood tegemoet. De sterke mensen naast mij en
de processie achter mij gaven mij een gevoel van eindeloze energie. Maar mijn
krachten namen verder af, mijn benen voelden loodzwaar, ik kon geen stap meer
zetten. De mensen naast mij tilden mij op alsof ik gewichtloos was en legden
mij op een witte brancard, een ziekenhuisbed op grote fietswielen. Ik ging
uitgeput liggen en staarde naar de grijsblauwe hemel.
Het graspad liep nu langzaam bergafwaarts. In de verte zag
ik de zee, de oceaan, glinsterend in de ondergaande zon. Nu herkende ik wél melodie
en tekst. Bach:
‘Bist Du bei mir, geh ich mit Freuden
zum Sterben und zu meiner Ruh’.
Toen lieten de sterke mensen naast mij de brancard los. Dankzij
de zwaartekracht en de wind in de rug reed ik vanzelf naar beneden. De mensen
in de stoet hadden zich verzameld op de heuvel en zagen hoe ik met bed en al
weg zweefde naar de zee, naar de horizon in het westen.”
Geloofwaardig...

Utrechtse, Groningse, Schotse, Duitse voorouders
Liepen al mijn grootouders mee in de stoet? Zoals mijn oma
uit de Moesstraat, die bijna honderd was geworden, met haar spijkerharde vooroordelen,
maar nu mild en wijs? Liep daar mijn opa, de banketbakker uit de Goethelaan die
failliet was gegaan en die eigenlijk dichter had willen worden? En het zusje
van mijn vader die als kleuter was gestorven aan de Spaanse griep en die nu
danste door het Ierse landschap?
Wie neuriede zacht mee met de troostrijke melodieën? Misschien
mijn Utrechtse overgrootmoeder, de Joodse vrouw uit Wijk-C die katholiek was
geworden? Of mijn betovergrootvader, de vastberaden schipper uit het Groningse
Uithuizen?
Alle wonderlijke ooms en oudtantes, alle excentrieke neven
en achternichten, met hun dromen en verwachtingen, waar kwamen ze allemaal
vandaan, die stamvaders en oermoeders? Dat ze voor mijn uitvaart waren gekomen,
terwijl ik niemand van hen had verwacht, ontroerde mij. Wat was het juist dat niemand
het woord had genomen, dat ze mij alleen liefdevol hadden omringd.

Laat mij niet alleen
