zondag 20 januari 2019

DE MOORDBALLADE, mijn #METOO, JAREN '60: Vermoorde Onschuld


Kort geleden, tijdens een van onze reüniedagen, herinnerde mijn seminarievriend Bernard zich opeens dat ik ruim vijfenvijftig jaar geleden het lied ‘De Moordballade’ van cabaretier Dorus/Tom Manders had gezongen. Deze vreemde act had ik volledig uit mijn geheugen gewist, maar Bernard wist nog hele coupletten van het lugubere verhaal op te zeggen en toonvast de melodie te zingen. Ik schrok even van zijn feilloze geheugen, maar vooral vond ik het schokkend dat er grote gaten waren gevallen in het tableau van mijn jeugdherinneringen. Toen Bernard er over vertelde, kwam langzaam maar zeker het twijfelachtige succes naar boven dat ik met die ‘Moordballade’ had gehad.

Amsterdamse gein in Ughelen
Ze waren er bijna allemaal voor de bonte avond in de snikhete recreatiezaal: zestig jonge seminaristen, leraren en surveillanten, en natuurlijk de ‘president’, tevens leraar Frans, van Huize Caesarea, de dependance in Ughelen van het ‘grote’ Aartsbisschoppelijk Klein Seminarie Apeldoorn.
Iedere jongen met wat lef mocht op het kleine podium zijn kunstje vertonen. Iemand speelde een stuk klassieke muziek op de piano, een andere jongen werd uitgelachen om een mop die niemand begreep en ik bracht ‘De Moordballade’ van Dorus/Tom Manders.
Waar haalde ík dat lef vandaan, wat bezielde mij, waarom die bizarre  ballade over een crime passionel, vol Amsterdamse gein, voor een publiek van jongetjes uit Raalte, Delden, Steenwijksmoer en Twello en priesters uit noord en oost Nederland?
Ik zing mijn ballade
Op de Hobbemakade
Op de Apollolaan
En in de Jordaan
Ik was een jaar of veertien, waarschijnlijk nog een jongenssopraan, misschien had ik die avond een korte broek aan over mijn blote spillebenen, vermoedelijk verhaspelde ik de Franse woorden in de tekst zoals ‘la petite Juliette, avec un couteau, sur le trottoir'.
Maar dankzij mijn jeugdige overmoed had ik succes bij de jongens: ik was opeens een stoere kerel, een komische performer. Ik acteerde voor de jonge priesterstudentjes en de celibataire heren vervolgens:
              Het gaat over een meisie
Met een mond als een radijsie
En een huid als de binnenkant van een banaan.
Voor de aanwezige leraren en surveillanten moet ik verleidelijk schattig geweest zijn, met die volwassen teksten uit de mond van een kind.  Of vonden ze iets anders, onder hun zwarte togen en witte priesterboorden?

Vermoorde onschuld
Na afloop van de voorstelling trok een van de eerwaarde heren mij tegen zich aan, prees mijn dappere optreden, aaide mij liefkozend door mijn krullen, troostte mij omdat hij feilloos aanvoelde dat ik me leeg voelde na mijn performance.
Dit was het begin van het einde. Vermoorde onschuld. Deze dienaar God's haalde mij vaker aan, streelde mijn nek en schouders als hij naast mij stond in de klas. Als ik soms even met hem alleen was, als misdienaar in de sacristie, op zijn kamer, een keer in het schoenpoetshok in de kelder of in een donkere hoek op de gang, sloeg hij zijn arm om mij heen, gleed met zijn hand onder mijn hemd en streelde mijn rug. Dan trok hij mij dicht tegen zich aan, keek mij met een hunkerende glimlach aan als zijn hand tot aan mijn bilspleet was gevorderd. Maar nooit kwam zijn hand in mijn onderbroek…
   Vond ik het bedreigend? Neen, ik vond het wel eng, vreemd en abnormaal. En ik vermoedde dat hij verder wilde gaan. 
   Dwong hij mij, gebruikte hij zijn positie? Neen, ik was niet bang voor hem, al was hij gezagsdrager. Maar ik werd een nerveuze, teruggetrokken jongen. Na de Moordballade wilde ik niet meer opvallen, niet meer optreden.
   Moest ik iets bij hém doen? Neen, híj streelde mij. Onder geen beding wilde ik hem aanraken en dat moet hij gemerkt hebben. Hij hield op zijn manier rekening met mij…
   Moest het een geheim blijven tussen hem en mij? Neen, hij deed ‘het’ soms waar anderen het zouden kunnen zien, alsof het iets heel gewoons was. Een geraffineerde tactiek. Zijn hand ging dan niet zo diep, hij streelde alleen mijn krullen en mijn nek.
   Vond ik het af en toe fijn, die aandacht en die aanrakingen? Neen integendeel. Maar voor het eerst tijdens mijn seminarietijd voelde ik een tot dan toe onbekend gevoel opkomen: heimwee, naar thuis en naar mijn vader en moeder, heimwee die elke maand toenam, waar ik op den duur doodziek van werd, vretende heimwee.
Ik heb ‘hem’ eens verteld over mijn heimwee, maar daar had ik direct spijt van. Met nog niet vertoonde kracht trok hij mij die keer tegen zijn gladde zwarte toog aan. Met harde hand troostte hij mij en droogde ongeduldig mijn tranen. Het zou vanzelf weer over gaan, loog hij.
Driekwart jaar na de ‘Moordballade’ ben ik weg gegaan van het seminarie. Ik heb mijn ouders uitgelegd dat het vanwege heimwee was. Maar nooit heb ik ze verteld waardoor die heimwee was veroorzaakt. Ook aan mijn vrienden van toen heb ik niets duidelijk gemaakt. Ik schaamde mij en ik was bang dat niemand mij zou geloven.

Mijn mooiste jaren
Onlangs voelde ik mij helemaal begrepen door Ephimenco, columnist bij Trouw. Hij schreef dat hij zich de intens gelukkige jaren niet liet afpakken. Net als hij kan ook ik er niets aan doen dat ik als kind, als misdienaar en daarna als seminarist mijn mooiste jaren heb beleefd, ondanks alles. Als eenvoudige cultuurkatholiek, die nog slechts gelooft in ‘een God die niet bestaat’ (Ephimenco) ben ik vorige maand met mijn zoon naar de nachtmis geweest.
In die stille nacht zweefden mijn gedachten weg naar Bernard, Jan, Wim, Bert, Joop, Frans en Jos, mijn dierbare teruggevonden vrienden van het seminarie. Tot ik met een schok tot stilstand kwam bij de Moordballade.
Een post traumatische stress stoornis is mij bespaard gebleven. Gelukkig ben ik niet verkracht. Het was #MeToo begin jaren zestig, zeer ongewenste intimiteit. Eigenlijk geen wonder dat ik die geschiedenis vergeten ben, verdrongen heb. Het is tijd om te vergeven, bedacht ik tijdens die Kerstnacht.

Maar opnieuw dreunde ik met mijn kop tegen een stootblok: de voorpagina van de NRC van een tijd geleden. Met de vetste kapitalen uit de letterbak van de Telegraaf stond het er: ZE WISTEN HET WEL.
ZE: Alle bisschoppen vanaf de jaren zestig - ze stonden vier pagina's lang overzichtelijk op een rij met naam, foto, bisdom en belastende feiten - hadden vuile handen en wisten van of maakten zich schuldig aan kindermisbruik. De monseigneurs Simonis, Bluyssen, Gijsen, Bär, Niënhaus enzovoort. Over sommige boevenstreken wisten we al veel, maar het schokte mij dat de rij werd aangevoerd door kardinaal Alfrink, het ruimdenkende opperhoofd van het aartsbisdom Utrecht, eindverantwoordelijk voor het Seminarie Apeldoorn/Huize Caesarea. Hoeveel wist hij van de ‘bijzondere vriendschappen’?

Nog één keer die geinige Moordballade. De laatste zin, waarmee ik met galmende gebaren en quasi Amsterdamse tongval zoveel succes had bij mijn dankbare publiek, draag ik op aan iedere collaborerende bisschop en aan iedere hufter die niet van ons, jongens en meisjes, af kon blijven:

'Ze maakten hem ’n koppie kleiner, onder de guillotine'

PS. Dit weekend las ik in Trouw dat er in februari in Rome weer een internationale topconferentie plaats vindt over misbruik in de kerk. Succes heren en (hopelijk veel) vrouwen!